Skip to main content

De tweede Grand Prix van Cuba speelde een cruciale rol in de levens van twee grootheden: de gisteren overleden Cubaanse revolutionair Fidel Castro en vijfvoudig wereldkampioen Formule 1 Juan-Manuel Fangio. De race werd verreden in Havana op 24 februari 1958. Minder dan een jaar later was Fangio gestopt met racen en greep comandante Castro de macht op het eiland. Een bizar verhaal over het decadente leven van de internationale jet set, complotten binnen de maffia, het corrupte Batista regime, guerrilla’s in de jungle, autosport langs de Caraïbische zee, onschuldige burgerslachtoffers en de ontvoering van een sportlegende. En een bewijs dat sport en politiek soms onafscheidelijk zijn.

Sinds de drooglegging in de jaren twintig van de vorige eeuw was Cuba een toevluchtsoord voor mondaine Amerikanen. Een paradijs op nog geen tweehonderd kilometer van Florida, praktisch in de eigen achtertuin. De perfecte Latijns Amerikaanse droom, waar alles kon wat thuis niet mocht. In de oude binnenstad van Havana en aan de grote boulevard Malecón verrezen in de loop van de jaren veertig en vijftig talloze futuristische hotels, sjieke nachtclubs en kitscherige casino’s . Niemand bekommerde zich erom wie die casino’s en de nachtclubs runde en niemand stond erbij stil dat de eigen bevolking maar bitter weinig genoot van het paradijs. En Cuba’s dictator en zelfbenoemde generaal Batista was er alles aan gelegen om de façade in stand te houden.

In december 1956 was een groep opstandelingen vanuit Mexico op de Cubaanse kust geland met het doel Batista’s regime omver te werpen, maar dat was een faliekante mislukking geworden. Van de meer dan tachtig guerrilla’s overleefden slechts twaalf de confrontatie met het leger en ze waren gedwongen om de jungle van de Sierra Maestra in te vluchten. Onder hen Fidel Castro, zijn broer Raul en Che Guevara.

Niet lang daarna presenteerde Batista een plan dat de status van Havana als toeristenparadijs definitief zou moeten vestigen en hem tegelijkertijd populairder moest maken bij de Cubaanse bevolking. Hij organiseerde een Grand Prix naar het voorbeeld van Monaco. Net als in het mondaine prinsdom werd een circuit uitgelegd over de boulevard en langs de sjiekste hotels en casino’s. Een garantie voor mooie foto’s in kranten en tijdschriften.

De Cubaanse Grand Prix was geen onderdeel van het wereldkampioenschap en om het evenement toch de internationale allure mee te geven waar het Batista om te doen was, werden hoge startgelden betaald en was het prijzengeld aanlokkelijk royaal. De opzet slaagde en van over de hele wereld kwamen de helden van de autosport naar Cuba: de Argentijnse volksheld Juan-Manuel Fangio, Britse grootheden Stirling Moss en Peter Collins, de Amerikaan Phil Hill en de Spaanse markies Alfonso de Portago. Het jonge talent Eugenio Castellotti kwam over uit Italië, aristocraat Olivier Gendebien uit België en graaf Wolfgang von Trips uit Duitsland. Een startveld van een stuk of twintig Maserati’s, Ferrari’s en Jaguars, bijna allemaal met coureurs die ook het wereldkampioenschap Formule 1 reden en één lokale held: Alfonso Gomez-Mena.

Voorafgaand aan de race bereikte de organisatie het gerucht van een complot om een van de coureurs te kidnappen, waarop de grootste sterren direct bodyguards kregen. Castellotti zag de lol er wel van in en grapte dat de bewaking bedoeld was om de Cubaanse vrouwen van zijn lijf te houden. Onder het publiek werden ondertussen pamfletten verspreid met daarop de waarschuwing: ‘Ga niet naar autorennen! Vermijdt ongelukken!’. Ze waren ondertekend door Fidel Castro’s Beweging van de 26ste Juli.

Castro’s oproep haalde weinig uit. Al tijdens de trainingen werd het parcours overspoeld door honderdduizend Habaneros. Er waren nauwelijks tribunes, dus de eersten stelden zich vlak langs de baan op, maar binnen enkele uren stond het rijen dik en namen laatkomers hun toevlucht tot de daken van auto’s en huizen. Jongens klommen in lantarenpalen om een glimp van de bolides op te vangen. Op verschillende plaatsen waren houten loopbruggen gemaakt om het publiek veilig van de ene kant van de baan naar de andere te laten komen, maar al snel stonden ook die bruggen vol. Het enthousiasme van de bevolking leidde tot gevaarlijke taferelen. In de langzame bochten, waar de wagens dicht langs het publiek kwamen, probeerden mensen de auto’s aan te raken, alsof het relikwieën waren. Sommige jongens speelden met hun leven en dat van de coureurs door de weg op te stappen in de baan van een aanstormende racewagen en pas weg te duiken op het laatst mogelijke moment. Het leger werd ingeschakeld om dergelijke waaghalzerij tijdens de race te voorkomen en te zorgen dat het publiek achter de hekken bleef.

President Fulgencio Batista bekeek de start veilig vanaf de eretribune, geflankeerd door tientallen Amerikaanse beroemdheden, waaronder Hollywoodster Cary Grant. Zij zagen hoe de race zich al snel toespitste op een gevecht tussen Juan-Manuel Fangio en Alfonso de Portago, twee van oorsprong totaal verschillende coureurs. De Portago, die direct de leiding had genomen, was een klassieke ‘gentleman driver’, een coureur die vooral vanwege zijn afkomst de kans had om aan snelheidssport te doen. De extravagante Spaanse markies was met zijn halflange haar, zijn baard van drie dagen en zijn nonchalante leren jack een echte ladykiller en hoewel hij pas 28 jaar was had hij al drie kinderen. Eén bij fotomodel Dorian Leigh, dat naam had gemaakt als Revlons ‘Fire and ice girl’ en daarmee het eerste supermodel was geworden, en twee bij zijn vrouw, een Amerikaanse miljonairsdochter. Inmiddels lag hij echter alweer in scheiding en hij verscheen in Havana met Linda Christian, een Hollywood-actrice die nog naast Johnny Weissmuller in Tarzanfilms had gespeeld en op haar beurt was gescheiden van superster Tyrone Power. Dit was de glamour die Batista zo graag naar Havana haalde en nu reed hij op kop in zijn race.

Achter De Portago reed Juan-Manuel Fangio. Hij was de regerend wereldkampioen, en dat al voor de vierde keer. Fangio was een levende legende en de grote trekpleister voor de Grand Prix. In de aanloop naar de race was hij niet van de voorpagina’s te slaan. Fangio bij een boxwedstrijd, Fangio bij een missverkiezing, Fangio die de showroom van de Mercedes-importeur opent. Alles wat hij deed was nieuws en hij werd overal gevolgd door fans en journalisten.

Als De Portago de verpersoonlijking van glamour was, dan was Fangio de man van het volk. Een levend bewijs dat je ook de top kon bereiken als je van simpele afkomst was, zelfs al kwam je uit Latijns Amerika. Met hem konden de Cubanen zich identificeren.

Toen hij in 1957 op Cuba aankwam was Fangio inmiddels vijfenveertig jaar oud, maar nog steeds werd hij beschouwd als de allerbeste, die als geen ander het maximale uit zijn wagen kon halen. Er waren coureurs die, als ze een goede dag hadden weleens een paar snellere rondes neerzetten, maar Fangio bezat de onvoorstelbare kwaliteit om ronde na ronde op de limiet te rijden. In de bochten scheerde hij rakelings langs de strobalen, hij kietelde de losse steeltjes en liet ze dansen in de rijwind, maar hij raakte ze nooit. Fangio’s rijstijl was van een ontmoedigende perfectie en het meest frustrerende was dat het leek alsof het hem geen enkele moeite koste. Men noemde hem de maestro, maar zijn fans vonden het koosnaampje ‘El Chueco’ beter bij hem passen: de x-poot.

El Chueco volgde de ontketende Spaanse jongeling op gepaste afstand, juist genoeg om ervoor te zorgen dat De Portago zijn hete adem constant in de nek bleef voelen. Fangio wist dat De Portago zijn wagen zelden in nieuwstaat aan de finish bracht, meestal gaf hij wel ergens de vangrail een kusje, of vergde hij simpelweg te veel van het materiaal.

Halverwege de race gebeurde precies wat Fangio verwachtte. De Portago had zijn versnellingsbak in de soep gedraaid. Hij was de pits in gekomen en terwijl zijn monteurs probeerden om de Ferrari weer aan de praat te krijgen, begon De Portago ze temperamentvol aan te moedigen. Dat maakte de monteurs bloednerveus en in de haast stapelden ze fout op fout. Bouten stuiterden her en der over het asfalt en op een gegeven moment stond een van de monteurs met wel zes losse radertjes in zijn hand. Moedeloos wendde De Portago zich af en tuurde de Malecón af. Een voor een kwamen ze voorbij: de Maserati’s van Fangio en Moss, de Ferrari van Jean Lucas en tenslotte de Ferrari van Peter Collins. Het duurde in totaal vijf minuten voor De Portago de pits weer uit spurtte. Kansloos voor de overwinning begon hij een bloedstollende inhaalrace. Hij won de harten van de Cubanen, maar uiteindelijk kwam hij toch niet verder dan de derde plaats.

Fangio reed onbedreigd naar de finish. Daar goot hij een fles water over zijn besmeurde gezicht en liet zich toejuichen en fotograferen. De eerste Cubaanse Grand Prix had zijn gedroomde winnaar en de foto’s gingen de hele wereld over. De pers roemde de Cubanen om hun organisatie en de toeschouwers om hun sportiviteit, waardoor het grootste sportevenement uit de geschiedenis van het eiland zo’n internationaal succes kon worden. Dat er tijdens het evenement zevenentwintig gewonden waren gevallen door een ingestorte loopbrug, een voorval dat de organisatie probeerde af te doen als sabotage van de Beweging van de 26ste Juli, bleef hoogstens een kleine dissonant tussen de juichgeluiden.

De meeste internationale journalisten hadden waarschijnlijk ook niet de gezien hoe overdreven agressief de speciale garde van dictator Batista reageerde toen de presidentiële auto vast kwam te zitten in het drukke verkeer na de race en werd omzwermd door enthousiaste Habaneros. Hun toejuichingen werden verkeerd geïnterpreteerd en de menigte werd hardhandig uit elkaar geknuppeld.

Deze twee incidenten waren een voorbode voor de gebeurtenissen rond de tweede Grand Prix, want toen de internationale autosportwereld in 1958 terugkeerde naar Havana was er op Cuba veel veranderd. Het eiland zou in een jaar tijd definitief zijn onschuld verliezen.

In oktober 1957 werd gangsterbaas Albert Anastasia tijdens een bezoek aan zijn New Yorkse kapper overvallen door twee huurmoordenaars die hun revolvers op hem leegschoten. Het was de eerste openlijke maffia-afrekening in Amerika sinds de jaren dertig en tijdens het politieonderzoek stuitte men al snel op de naam van Roberto Mendoza, een ‘zakenrelatie’ van Anastasia. Mendoza was een aannemer uit Havana, maar bovenal een persoonlijke vriend van Batista. Hij bouwde voor hem op dat moment het meest luxueuze hotel van heel Cuba: het Havana Hilton, een prestigeobject.

Cuba bleek niet alleen een geliefd vakantieparadijs, maar ook een toevluchtsoord voor gangsters. Kranten en tijdschriften begonnen spectaculaire verhalen te publiceren over hoe de maffia de gokhuizen en nachtclubs van Havana beheerste. Voor de Amerikaanse opinie was Havana binnen een paar maanden in plaats van het Monaco, het Sicilië van de Caraïben geworden.

En het was niet alleen de buitenlandse opinie die zich tegen Batista begon te keren. Voor de Cubanen zelf waren de verhalen over Batista’s banden met de maffia een bewijs dat hun regering nog corrupter was dan ze al dachten. Batista en zijn vrienden verdienden veel geld aan de Amerikanen over de hoofden van hun eigen bevolking. Zo speelden de Amerikaanse media onbewust guerrillaleider Fidel Castro in de kaart. Steeds meer Cubanen kregen sympathie voor de Beweging van de 26ste Juli en voor Castro zelf was het een goede les om te zien hoe belangrijk de publieke opinie was en hoe groot de invloed van de Amerikaanse pers daarop was.

Batista wist maar één ding te verzinnen: een warm en feestelijk charme-offensief. Met het tropische carnavalseizoen voor de deur pakte hij flink uit: in februari kwam lichtgewicht boxer Joe Brown naar Havana om zijn wereldtitel te verdedigen, er zou een groot internationaal golftoernooi plaats vinden met beroemdheden als Ben Hogan en Sam Snead, maar bovenal zou de tweede editie van de Grand Prix worden verreden. En dit jaar was de race zelfs onderdeel van het officiële wereldkampioenschap. Dat garandeerde een nog beter veld dan in 1957, nog meer publiciteit en een nog grotere toestroom van toeristen.

Eén van de hoofdrolspelers uit de eerste editie zou er echter niet bij zijn. Alfonso de Portago reed enkele maanden eerder de Mille Miglia, een race dwars door Italië over de openbare weg. Op het laatste rechte stuk, zo’n zeventig kilometer van de finish in Brescia kreeg hij een klapband. Precies op dat stuk haalden de snelsten 250 kilometer per uur. De Portago wás een van de snelsten. De mensen stonden rijen dik langs het parcours en ze konden geen kant op toen de stuurloze Ferrari van de weg raakte, een betonnen kilometerpaal ontwortelde en wegslingerde, een telegraafpaal als een tandenstoker deed knakken en terugkaatste naar de greppel aan de andere kant. Coureur en bijrijder overleden ter plekke, net als negen toeschouwers, waaronder vijf jonge kinderen. Heel Italië was in rouw gedompeld. Enzo Ferrari werd aangeklaagd en pas jaren later vrijgesproken van doodslag. Er zou nooit meer een Mille Miglia worden verreden. Het was veel te gevaarlijk geworden om met moderne bolides over een openbare weg te racen, met aan weerszijden, zonder enige bescherming, hagen van toeschouwers.

En toch was dat precies wat er in Havana weer zou gebeuren.

Juan-Manuel Fangio was inmiddels voor de vijfde keer wereldkampioen geworden en hoewel er veel geruchten waren geweest dat hij na 1957 zou stoppen met racen was hij toch weer aan een nieuw seizoen begonnen. Net als vorig jaar werd hij vanaf zijn aankomst op het vliegveld bejubeld door de Cubaanse fans en was hij de grote favoriet voor de race.

Toch voelde Fangio aan alles dat er iets veranderd was op Cuba. Er hing een onheilspellende spanning. Ook vorig jaar was het leger ingezet om de Grand Prix in goede banen te leiden, maar toen waren de soldaten één met het volk, als vrijwilligers die toevallig een groen uniform aanhadden. Ze werkten samen met organisatoren en publiek om er een onvergetelijke happening van te maken. Dit jaar waren alle soldaten bewapend en bewogen ze zich voort in jeeps die nerveus door de stad zwermden. Er hing iets in de lucht waar de onverschrokken Fangio maar heel slecht raad mee wist: angst.

Tijdens de kwalificatietrainingen bleek dat de wagens nog harder door de straten van Havana scheurden dan vorig jaar. Stirling Moss brak op de eerste dag meteen het ronderecord van De Portago. Fangio was een paar seconden langzamer, maar hij reed die eerste dag zijn rondjes in een geleende auto. Hij had tijdens een race in Argentinië een ongeluk gehad met zijn eigen Maserati en er moest een nieuwe motor uit Italië komen. Het deerde de Cubanen kennelijk weinig, want al tijdens de trainingen was de publieke belangstelling net zo groot als vorig jaar tijdens de race. De hele stad ademde letterlijk autosport. Het leek wel of er een permanente benzinedamp in de straten hing, vermengd met de geur van verbrand rubber.

Eén van de oorzaken voor de extra aandacht van de Cubanen voor hun Grote Prijs was dat er voor het eerst in de geschiedenis een Cubaans race-team was geformeerd. Het was onderdeel van de zorgvuldig geplande regeringscampagne; de staat bestelde drie Ferrari’s voor de snelste mannen van Cuba. De coureurs van de Escuderia Cubana waren als kleine jongens zo blij met hun dure speelgoed. Normaal reden ze alleen in lagere klassen, maar nu ze een heuse Ferrari tot hun beschikking hadden waren ze vastbesloten om aan hun landgenoten te laten zien wat ze waard waren tegen de internationale autosport elite.

Voorlopig had Fangio nog weinig van ze te vrezen. Toen zijn nieuwe motor in de Maserati was gezet reed hij op de tweede dag van de trainingen prompt de snelste tijd en verzekerde zich van pole position voor de wedstrijd. Maar dat betekende niet dat Fangio geen zorgen had.

Tijdens de oefenritten was duidelijk geworden hoe slordig de organisatie van de race dit jaar was. Aan het begin van de kwalificaties bleken er niet eens voldoende stopwatches aanwezig te zijn en toen Alfonso Gomes-Mena crashte ontstond een levensgevaarlijke situatie. Het publiek dromde naar de plaats van het ongeluk en blokkeerde een deel van het circuit. De baancommissarissen bleken daarop niet over de juiste vlaggen te beschikken om de deelnemers te waarschuwen. Een jaar geleden had het leger de toeschouwers nog in toom gehouden, maar de soldaten werden nu ingezet om aangekondigde aanslagen te verijdelen. Het was een geluk dat niemand gewond raakte, want er bleek rond het circuit zelfs geen radioverkeer mogelijk te zijn om een ambulance te waarschuwen.

Wat Fangio echter meer dwars zat was de manier waarop zijn Maserati na de reparaties aanvoelde. Hij kende dit type door en door, maar de auto reageerde ongewoon. Hij zwabberde en leek elk moment uit te kunnen breken.

Tenslotte werd El Chueco doodnerveus van de twee bodyguards die hem toegewezen waren. Overal waar hij liep gingen die twee gorilla’s met hem mee. Hij mocht nog net alleen naar het toilet. Ze liepen de monteurs in de weg en schrikten de fans af als ze om een handtekening vroegen. De enige plaats waar hij even van zijn dubbele schaduw verlost was, was in het Lincoln Hotel waar bijna alle coureurs logeerden. Fangio besloot dan ook om daar te dineren met zijn teammanager en zijn monteurs. Dat was wel zo rustig en hij wilde fris zijn voor de race van de volgende dag.

In Havana wemelde het van de Amerikanen die zichzelf enorm belangrijk vonden of anders tenminste de ambitie hadden om het snel te worden. Er lagen twee enorme cruiseschepen in de haven, de hotels hadden speciale arrangementen voor het carnavalseizoen en de casino’s draaiden overuren om Batista’s schatkist te vullen zonder dat hij er zelf iets voor hoefde te doen. Maar terwijl de jet set zich zorgen maakte of ze er wel hip genoeg uitzagen op de dag van de grote race, had de Beweging van de 26ste Juli hele andere plannen. Fidel Castro had gezien hoe kwetsbaar Batista was en plande zijn eigen offensief. De Beweging wilde aan de buitenwereld laten zien hoe corrupt en abject het dictatoriale bewind van Batista was. Terwijl de generaal aan de macht was had hij het parlement ontbonden, de universiteit werd gesloten en wie zich verzette werd zonder proces gemarteld en gevangen gezet of vermoord. In totaal waren twintigduizend politieke tegenstanders uit de weg geruimd. Batista had nieuwe verkiezingen uitgeschreven maar ze waren een farce. Castro had een manier bedacht waarop hij de aandacht van heel de wereld hierop kon vestigen. Hij gaf een van zijn trouwste medestrijders, Arnol Rodriguez, de opdracht om Juan-Manuel Fangio te ontvoeren.

Arnol Rodriguez was als student drie keer gearresteerd en gemarteld en had zich vervolgens aangesloten bij de Beweging om de wapens op te pakken en aan de zijde van Fidel Castro en Che Guevara het regime te bestrijden. Hij verzamelde een bende van twaalf mannen en vrouwen en ontwikkelde een plan voor de gijzeling.

Vanaf het moment dat Fangio in Havana aankwam liet Arnol hem schaduwen, met de bedoeling om hem zo snel mogelijk te pakken te nemen. Aanvankelijk wilde hij in actie komen terwijl Fangio te voet het circuit zou verkennen, maar al snel bleek dat de twee bodyguards niet van zijn zijde weken. Alleen als de maestro in zijn hotel was hadden zijn waakhonden vrijaf. Kennelijk ging men er vanuit dat hij daar in de drukte wel veilig was. Arnol kwam er achter dat Fangio de avond voor de race in het hotel zou dineren en realiseerde zich dat het zijn laatste kans was. In het Lincoln Hotel moest het gebeuren.

Het Lincoln was een luxueus hotel aan een sjieke stadsboulevard. Het was in de jaren twintig gebouwd in neo-kolonialistische stijl en de inrichting hield het midden tussen Amerikaanse edelkitsch en Caraïbische flair. In de lounge dronken de coureurs, teammanagers en monteurs een glaasje in afwachting van het diner. Er werd druk gepraat over de race-tactiek van morgen, de problemen van de concurrentie en de karakteristieken van het snelle stratencircuit van Havana. Daar tussendoor hoopten tal van fans en aanbidders een glimp op te vangen van hun helden. Misschien waren ze te verleiden tot een kort gesprek of een handtekening. De grote Fangio was nog op zijn kamer. Hij had zich omgekleed en stond kort een journalist te woord. Samen met hem nam hij de lift naar de lobby.

Voor de deur van het Lincoln stonden twee wagens klaar. Manuel Uziel en Reynaldo ‘Papito’ Rodriguez, allebei begin twintig, hielden vanuit een aftandse zwarte Ford constant de lobby en de lift in de gaten. Een kleine honderd meter verderop stond een andere wagen met Angel Paya Garcia en Arnol Rodriguez, het brein achter de operatie.

Bij de balie, direct onder de neonreclame van het hotel, stonden de Argentijnse coureur De Tomaso en monteur Bertochi samen met hun Cubaanse vriend Carlos Gonzales te wachten. Toen Fangio de lift uit kwam werd hij meteen bestormd door drie jonge handtekeningenjagers. Anticiperend trok hij zijn vulpen tevoorschijn en terwijl hij zijn vrienden begroette tekende hij de programmaboekjes.

“Daar is ie!”, fluisterde Papito. Uziel stapte uit en keek nog even vertwijfeld om. Zijn blik ving die van Arnol verderop en hij wist dat er geen weg meer terug was. Langzaam liep hij naar de ingang van het Lincoln. Pepito kwam achter hem aan en terwijl Uziel op het groepje met Fangio afliep wachtte zijn vriend bij de deur. Uziel was bloednerveus en wist niets anders uit te brengen dan: “Wie van jullie is Fangio?” De maestro dacht dat Uziel een grap maakte en hij greep al naar zijn borstzakje om de vulpen te pakken. “Sorry meneer Fangio, maar ik moet u meenemen.” Uziel haalde een revolver uit zijn leren jack. “Ik ben van de Beweging van de 26ste Juli. Als u zich niet verzet zal u niets gebeuren. Gewoon rustig meelopen.” Achter zijn rug pakte De Tomaso een presse-papier van de balie, maar Uziel was haarscherp. De loop van de revolver flitste in de richting van De Tomaso. “Afblijven. Eén beweging en ik schiet.” Daarop reageerde Fangio beslist: “Laten we gaan.” Hij liep rustig naar de deur waar inmiddels ook Papito een pistool te voorschijn had gehaald. Hij maande de mensen ik de lobby tot kalmte. “Niemand verlaat het hotel tot vijf minuten nadat we weg zijn. Buiten staan nog vier mannen met machinepistolen gericht op de deur.”

Arnol Rodriguez zag zijn plan voor zijn ogen voltrekken. Uziel en Papito kwamen rustig naar buiten met Fangio, die gewillig op de achterbank van de Ford kroop. Uziel vroeg hem te gaan liggen zodat hij uit het zicht bleef en Papito reed volgens afspraak tergend langzaam de drukke boulevard af. Op die manier trokken ze geen overdreven aandacht.

Het was de bedoeling dat de tweede auto op gepaste afstand zou volgen, als rugdekking. Maar juist die tweede wagen verprutste bijna alles. De wagen wilde aanvankelijk niet starten en toen Angel hem aan de praat had was de auto met Fangio al uit het zicht verdwenen. Angel gaf vol gas in een poging om bij te blijven. In zijn paniek zag hij echter een uitparkerende auto over het hoofd. Hij reed er bovenop. De eerste impuls was: doorrijden, maar de aanrijding had de aandacht van twee surveillerende agenten getrokken. Arnol hield het hoofd koel en vroeg Angel om zijn pistool. En terwijl Angel zo rustig mogelijk de aanrijding afhandelde liep Arnol rustig weg om zich later, via omwegen weer bij de andere ontvoerders te voegen.

Ondertussen waren de vijf minuten in de lobby van het Lincoln Hotel al ruimschoots voorbij. Iemand van het hotel belde de politie en die was in een mum van tijd ter plekke. Ze begonnen systematisch iedereen te ondervragen en niemand mocht het hotel verlaten.

Inmiddels had de Beweging van de 26ste Juli een verklaring afgelegd aan enkele Cubaanse kranten. Ze eisten de verantwoordelijkheid voor de ontvoering op en dreigden Fangio alleen vrij te laten als de Grand Prix werd afgelast. In plaats van geld te verspillen aan sportevenementen zou de regering beter iets doen voor de half miljoen werkelozen.

In de aanloop naar de race had de Beweging van Castro net als vorig jaar pamfletten verspreid waarin de bevolking werd opgeroepen om tijdens de Grote Prijs de straten rond het circuit te mijden en menigtes te ontlopen. Velen hadden dit opgevat als een dreigement met sabotage van de race of bomaanslagen en die werden dan ook nog steeds gevreesd. Wat de ontvoerders van plan waren met Fangio als de race gewoon doorging werd ondertussen niet echt duidelijk.

De politie haastte zich om de andere coureurs te beveiligen en startte een klopjacht op de ontvoerders. In een poging om publicitair te redden wat er te redden viel weigerden regering en politie een verklaring af te leggen, maar tevergeefs: het nieuws verspreidde zich snel en overal ter wereld pakten journalisten hun koffers en waren secretaresses druk in de weer om de eerst mogelijke vlucht naar Havana te boeken.

De ontvoerders hadden Fangio meegenomen naar een simpele eensgezinswoning in een wat duurdere wijk, omdat de politie hen daar waarschijnlijk niet zou zoeken. In het rijtjeshuis woonde een moeder met twee dochters en ze begonnen plichtgetrouw een zo compleet mogelijke maaltijd voor de maestro te maken. Na het eten vertelden de dames Fangio uitgebreid over hun leven, de verdwenen man des huizes en hoe ze al hun hoop op Castro en Guevara hadden gevestigd.

Fangio vroeg zich hardop af of het voorgevoel dat hem sinds zijn aankomst in Havana had achtervolgd over deze ontvoering ging, of dat hem nog iets anders te wachten stond. Hij kreeg een pyjama te leen en mocht in het beste bed van het huis. Terwijl Pepito en Uziel de wacht hielden, sliep El Chueco wonderwel als een roos. De ontvoering gaf hem een vreemd soort rust. Ineens waren zijn zwabberende Maserati, de pr-verplichtingen en de journalisten heel ver weg. Voor het eerst in jaren.

Het nieuws van de ontvoering was ’s nachts de hele wereld over gegaan en sierde de voorpagina’s van alle ochtendbladen. Er werd druk gespeculeerd over het doorgaan van de race, maar juist het feit dat de ontvoering in de media zo breed werd uitgemeten gaf Batista weinig keus. Toegeven aan de opstandelingen zou tot onherstelbaar gezichtsverlies leiden. Om te benadrukken dat hij het beste met het volk voor had en op geen enkele manier uit was op persoonlijk gewin ten koste van de racefans, nam de generaal het dramatische besluit om geen toegang te heffen voor de race. Iedere Cubaan was welkom om te genieten van het spektakel.

De dag van de Grote Prijs begon met een voorprogramma van nationale races. De eerste voor seriewagens, grote logge Chevrolets die met geweld de bocht om gegooid moesten worden. Met elke race werden de auto’s lager, sneller en agressiever. Ondertussen werd de Malecòn weer overspoeld door toeschouwers. De massa was nauwelijks te beheersen en al zeker niet achter de hekken te houden. De stoepen langs de baan stonden overvol toen de meest spectaculaire race uit het voorprogramma begon. Niet alleen een opwarmertje voor het publiek maar ook voor de jonge Cubaanse coureurs. In de pits prepareerden hun monteurs de Ferrari’s voor de Grand Prix, terwijl zij elkaar bekampten met kleinere Mercedessen en Jaguars. Het ging op het scherpst van de snede tussen Santiago ‘Chaguito’ Gonzales en Amando Garcia Cifuentes, die tijdens de hoofdrace een wagen van de Escuderia Cubana zouden delen. Onder luid gejuich van hun landgenoten gaven ze elkaar geen duimbreed toe. De hele race zat er niet meer dan een wagenlengte tussen de twee sport-Mercedessen. En dit was nog maar het voorprogramma, dat beloofde wat voor straks.

Chaguito schoot met een nipte voorsprong onder de zwartwit geblokte vlag door. Toen Cifuentes na de finish uit zijn wagen stapte zag hij helemaal groen en moest acuut overgeven. De monteurs moesten er een beetje om lachen. Ze hadden het vaker gezien: een combinatie van zenuwen, geen ontbijt, sigaren en de giftige benzinedamp in de racewagen. Cifuentes, een jongen vol bravoure met een potloodsnor en het haar strak achterover, wilde zich niet laten kennen. Hij voelde zich prima. Natuurlijk kon hij de Grand Prix rijden. Geen probleem.

Het moment van de start naderde en alles wees erop dat de race door zou gaan zonder Fangio. Ondertussen deden de wildste geruchten de ronde. De Beweging van de 26ste Juli zou een serie bomaanslagen gepland hebben zodra het startsein werd gegeven. Er schenen twee bommen te zijn ontmanteld onder de hoofdtribune. Sommigen zeiden dat de winnaar van de Grand Prix zou worden vermoord door de guerrilla’s, maar dat geloofde bijna niemand. Veel mensen vreesden wel dat Fangio iets zou overkomen als de Grand Prix tegen de wens van de rebellen toch door zou gaan. De opluchting was dan ook groot toen vlak voor de start werd aangekondigd dat hij was vrijgelaten. De start zou worden uitgesteld om hem de gelegenheid te geven alsnog mee te doen.

Allemaal geruchten. Fangio zat nog steeds in het rijtjeshuis. Opgesloten en gefrustreerd dat hij niet deel kon nemen aan de race, maar hij probeerde zo kalm mogelijk zijn lot te ondergaan. Wat had het voor zin om boos te worden of te proberen te ontsnappen? Dit was niet zijn terrein. Hij voelde zich vele malen veiliger met 250 kilometer per uur achter het stuur van een racewagen dan hier in een slaapkamer in een buitenwijk van Havana. De kidnappers boden aan om de radio aan te zetten zodat hij de race kon volgen, maar Fangio weigerde. Een race op afstand via de radio volgen? Niet zijn idee van een fijne middag. Dan wist hij liever niks.

Na anderhalf uur uitstel besloot de organisatie de 200.000 toeschouwers niet langer in spanning te laten. Via tientallen luidsprekers die overal langs de baan aan lantaarnpalen hingen kondigde de omroeper aan dat de race zonder Fangio zou beginnen. Een respectvol applaus kroop door de straten van Havana. Daarna werd het stil. De coureurs wachtten in opperste concentratie op de start. Bij afwezigheid van zijn grote rivaal was Stirling Moss nu de favoriet, hij had de pole position van de maestro geërfd. Chaguito, de snelste van de Cubanen, stond ondertussen te balen in de pits. Hij zou in de wagen van Escuderia Cubana starten en Cifuentes zou het halverwege de race van hem overnemen, maar na zijn overwinning eerder op de dag wilde een journalist hem graag interviewen. Met het uitstel van de start kon dat makkelijk, dacht Chaguito. Plotseling werden toch alle coureurs opgeroepen en in de chaos lukte het Chaguito niet meer om bij de pits te komen. Toen hij er eindelijk was zag hij zijn auto op de grid staan met Cifuentes achter het stuur. Cifuentes stak een duimpje naar hem op en Chaguito wist niet zeker of het was om hem te pesten, als zoete revanche voor de nederlaag in de Mercedes, of dat Cifuentes gewoon wilde zeggen dat hij zich prima voelde. Niks zenuwen. Niks overgeven.

De coureurs startten hun motoren. Het hele veld werd gehuld in roetige uitlaatgassen. De groene vlag viel, en ze waren weg. Geen incidenten bij de eerste bocht. Masten Gregory op Ferrari nam de kop, gevolgd door Stirling Moss, Carroll Shelby, Wolfgang Von Trips en Phil Hill. In totaal denderden achtentwintig wagens door de straten van Havana tussen hagen van toeschouwers. Aan het einde van de eerste ronde pakte Moss de kop en kwamen de Cubanen door in het achterveld, onder hartstochtelijke aanmoedigingen van hun landgenoten.

In de vijfde ronde zag Stirling Moss een grote olievlek. Hij liet zich uit voorzorg weer door Gregory inhalen en wachtte af. Op de Malecón, uitgerekend vlak voor de Amerikaanse ambassade, was de baan spekglad. De ervaren rotten wisten hun bolides er veilig langs te manoeuvreren, maar Cifuentes was lang niet zo behendig. Hij had de olie waarschijnlijk niet eens gezien en reageerde veel te traag op het uitbreken van zijn Ferrari. Het was ook in een fractie van een seconde gebeurd. De achterkant gleed weg, Cifuentes gaf een ruk aan het stuur maar overcorrigeerde en trapte het rempedaal tot op de bodem. Niets hielp meer. De Ferrari was stuurloos en boorde zich in de rijen toeschouwers langs de kant. In paniek stoven mensen alle kanten op, maar het was te druk. Te vol. Een jonge vrouw werd de lucht in geslingerd. Andere lichamen vlogen als kegels omhoog. De Ferrari ploegde voort als een roodzwarte maaimachine door een menselijke akker. Veertig meter verder, aan het eind van een verwoestend spoor van gebroken lichamen, losse schoenen, bebloede kledingstukken, weggeslingerde brillen en hoeden kwam Cifuentes tot stilstand tegen een kraanwagen die klaarstond voor bouwwerkzaamheden in een park. De voorkant van de Ferrari was opengekruld als een sardineblikje en zijn berijder lag als een slappe pop achter het stuur.

Het leek wel een slagveld. Overal schreeuwden mensen van pijn en onmacht. In paniek zocht men vrienden en geliefden. Dolblij als ze gespaard waren. Anderen pakten meteen de eerste hulp op en hielpen de gewonden. Bij gebrek aan ambulances werden de ergste gevallen achterin pick up trucks geladen en afgevoerd.

De race was ondertussen stilgelegd. Enkele coureurs stopten op de plek van het ongeluk om de schade op te nemen, maar de meesten reden snel door. Het was moeilijk om de omvang van deze ramp te bevatten. Er moesten wel doden zijn gevallen. Cifuentes zelf had de crash wonderwel overleefd. Met een bebloed hoofd en enkele botbreuken werd hij uit het wrak getild en op de motorkap van een andere wagen van de Escuderia Cubana gelegd. Abelardo Carreras was een van de coureurs die meteen gestopt was om hulp te bieden. Vlak voordat hij weg wilde rijden met de gewonde Cifuentes op de motorkap zag hij ineens zijn eigen, twaalf jaar oude zoon liggen. Zwaar gewond aan beide benen. Kennelijk had hij uitgerekend deze plek gekozen om zijn vader te zien racen. Carreras legde zijn zoon naast Cifuentes en voerde ze af naar het ziekenhuis.

Onder aanvoering van Stirling Moss zetten de overige coureurs de organisatie onder druk om de race niet opnieuw te starten. De chaos langs de baan was te groot en het was te gevaarlijk om door te rijden met alle olie op de baan. Aanvankelijk wilde de organisatie van geen wijken weten. De race moest koste wat kost doorgaan. Zwichten voor terrorisme was geen optie. Volgens hen was de olie een sabotage-actie van de rebellen, een laffe actie om de Grand Prix alsnog te doen stoppen. Langzaam drongen berichten vanaf het circuit door bij de officials. Er zouden zeker zeven doden zijn gevallen en meer dan dertig gewonden. Hierna de race door laten gaan zou een heel slecht signaal zijn naar de buitenwereld. Er kwam geen herstart.

Het nieuws van de ramp bereikte ook het huis waar Fangio werd vastgehouden. De ontvoerders hadden hem keer op keer om vergeving gevraagd en Fangio begon wel enig begrip voor de jonge vrijheidsstrijders op te brengen. Hij geloofde werkelijk dat ze hem geen kwaad wilden doen en zijn grootste angst was inmiddels dat het tot een confrontatie tussen guerrilla’s en politie zou komen en dat hij tussen twee vuren kwam te liggen.

Vanaf het moment dat Arnol was langsgekomen om andere bewakers af te lossen en het nieuws over het ongeval van Cifuentes had verteld, volgden ze de berichten via de radio op de voet.

Fangio geloofde in lotsbestemming en hij moest denken aan het onheilspellende gevoel vanaf het moment dat hij op Cuba was. Eerst had hij gedacht dat het met zijn wagen te maken had, die na de motorwisseling nooit mee hetzelfde aanvoelde, later dacht hij dat het misschien een voorbode was voor de ontvoering, maar nu begon hij steeds meer het gevoel te krijgen dat de kidnapping hem voor een vreselijk ongeluk had behoed. Toen hij ’s avonds op televisie zag hoe de doden en gewonden werden afgevoerd zei hij tegen zijn ontvoerders: “Misschien moet ik jullie uiteindelijk wel enorm dankbaar zijn.”

Voor Arnol en zijn bende doemde ondertussen een heel nieuw probleem op. Een informant uit regeringskringen beweerde dat Batista van plan was om de ontvoering van Fangio te gebruiken als propaganda voor zijn eigen regime. Zodra Fangio zou worden vrijgelaten zou hij vermoord worden en vervolgens zou de Beweging zijn dood in de schoenen geschoven krijgen. Arnol nam daarom contact op met de Argentijnse ambassade en regelde een overdracht van Fangio aan hen.

Fangio vroeg de vrouwen die hem zo goed verzorgd hadden of hij een vlag van de Beweging mee mocht, als aandenken. Ze hadden alleen een klein Cubaans vlaggetje. Fangio stopte het in zijn borstzakje naast zijn vulpen en vertrok via de keukendeur.

In een leeg appartement wachtten enkele medewerkers van de ambassade op Fangio. Toen de ontvoerders binnen kwamen hing er een ongemakkelijke spanning in de lucht. Beide partijen waren duidelijk niet helemaal overtuigd van de goede intenties van de ander, maar Fangio klaarde de lucht door de kidnappers aan de Argentijnen voor te stellen als ‘mijn vrienden’. Het afscheid van Arnol was hartverwarmend. Hij verontschuldigde zich nogmaals en beloofde Fangio uit te nodigen als eregast zodra de revolutie een feit was.

Toen Fangio later de media te woord stond droeg hij nog steeds het grijze pak dat hij had aangetrokken voor het zaterdagavonddiner. Hij sprak vol lof over zijn ontvoerders. “Als de rebellen het gevoel hebben dat dit was wat ze moesten doen, dan kan ik dat als Argentijn alleen maar accepteren.” Hij was prima behandeld en roemde het goede eten: “biefstuk met aardappelen en sla de eerste dag en de tweede dag kip met rijst, perziken en zelfs pudding toe”. “Beter dan in menig hotel.”, grapte hij en hij herhaalde tegen iedereen die het wilde horen dat zijn ontvoering hem waarschijnlijk een zwaar ongeluk bespaard had. Fangio weigerde om tegenover pers en politie iets los te laten over de identiteit van zijn ontvoerders.

De ontvoering had voor de Beweging van de 26ste Juli meer resultaat opgeleverd dan de anderhalf jaar guerrilla-oorlog ervoor. En de strijd werd alleen maar heviger. Er volgden nog meer welgeplaatste acties, die de regering in het hart raakten en het regime ontregelden.

In mei 1958 lanceerde Batista een tegenoffensief, een campagne met tienduizend man om de guerrilla’s definitief uit de bergen en de jungle te verjagen, maar de driehonderd vrijheidsstrijders hielden stand en op 2 januari 1959, één dag nadat Batista met de staart tussen de benen het land had verlaten en minder dan een jaar na de Grand Prix, marcheerden Castro’s mensen over de Malecón naar het centrum van Havana. De symboliek kon niet groter zijn toen Castro en Guevara hun hoofdkwartier vestigden in het gloednieuwe Havana Hilton, de plek waar in zekere zin de ondergang van Batista was begonnen. De gangsters hadden het niet langer voor het zeggen op Cuba. De comandante en zijn Beweging waren nu de baas.

Fangio was na zijn avontuur op Cuba beroemder dan ooit en overal vertelde hij hetzelfde: dat hij goed behandeld was, dat hij de jonge rebellen niets kwalijk nam en dat hij ze waarschijnlijk zelfs dankbaar moest zijn omdat ze hem behoed hadden voor een ernstig ongeluk. En hoe vaker Fangio het verhaal vertelde, des te meer begon hij te geloven dat het waar was. Het was niet voor niets dat hij die dag in Havana niet aan de start stond. Na bijna vijfentwintig jaar autosport begon hij voor het eerst te twijfelen en hij vreesde dat zijn geluk op was. De angst voor ongelukken had hij altijd kunnen negeren. Niet aan denken. Blik vooruit en rijden. Maar de gedachte had zich in Havana in zijn kop genesteld en zou niet meer weg gaan.

Fangio reed nog één Grand Prix, maar toen in die race het jonge talent Luigi Musso zich dood reed, wist hij het zeker: genoeg is genoeg. De grote Fangio was gestopt en niemand kon hem er meer vanaf praten.

Vijfentwintig jaar later loste Arnol Rodriguez zijn belofte in. Hij was inmiddels door Castro onderminister van buitenlandse zaken gemaakt en nodigde Fangio uit om naar Havana te komen voor de vijfentwintigste verjaardag van de revolutie. De maestro voelde zich vereerd en toen hij Fidel Castro de hand schudde stonden er tranen in zijn ogen. Juan-Manuel Fangio was weliswaar een legende vanwege alle races die hij won, maar hij was juist zo ongelofelijk dankbaar voor die ene race die hij niet hoefde te rijden.

Dit verhaal verscheen eerder in het literaire sporttijdschrift Achilles 03, najaar 2008. Een langere versie staat onder de titel ‘De dag waarop Fangio niet reed’ in mijn boek ‘Met het stuur tussen de tanden’ (L.J.Veen, 2009).

Leave a Reply