Onlangs heb ik afscheid genomen van mijn Rotterdamse tandarts. In tegenstelling tot een aantal van zijn behandelingen ging dat vrij pijnloos. Totdat ik me realiseerde dat mijn tandarts de laatste was die me nog aan de stad bond sinds ik naar Amsterdam was verhuisd. Kan ik mij nu nog wel een Rotterdammer noemen?
Nadat ik voor de zoveelste keer een controle-afspraak had moeten afzeggen besloot ik mijn Rotterdamse tandarts een mailtje te sturen om mijn beslissing om afscheid te nemen persoonlijk toe te lichten. Dat leek mij wel het minste dat ik kon doen na vijftien jaar trouw gebitsonderhoud. Het was niet langer haalbaar: onze drukke agenda’s en de reistijd wogen uiteindelijk niet op tegen de band die we ontegenzeggelijk hadden opgebouwd.
Ik hoorde niets terug, maar toen ik voor de eerste keer bij mijn Amsterdamse tandarts kwam bleek die alle ins en outs van mijn gebit al lang te kennen. Netjes doorgestuurd uit 010, met collegiale groet. Voor mijn tandarts was het afscheid kennelijk niet meer dan een administratieve handeling. En laat ik eerlijk zijn: we hebben samen het een en ander meegemaakt, maar ik zal hem ook niet echt missen. Er was een andere reden waarom dit afscheid voor mij meer was dan een administratieve handeling. Die tandarts was mijn laatste officiële connectie met Rotterdam.
Inmiddels ben ik alweer vier jaar geleden verhuisd en kom ik steeds minder vaak in de stad. De gebitscontroles zorgden ervoor dat ik in elk geval twee keer per jaar terugkeerde, altijd met plezier en altijd in combinatie met een bezoek aan vrienden of bekenden, mijn favoriete schoenenwinkel of mijn lievelingsrestaurant. Ik ben niet in Rotterdam geboren en nu woon ik er dus ook niet meer, maar ik voel me nog steeds Rotterdammer.
Het is net zoiets als familie: je hebt een collectief geheugen. Hoe lang je elkaar ook niet gezien hebt, je kunt zo weer instappen. De stad kent mij en ik ken de stad. We veranderen allebei, maar Rotterdam blijft voor mij de plek van waaruit ik alles bekijk. Antwerpen is een uurtje rijden, Utrecht drie kwartier en Den Haag twintig minuten. De stad blijft het middelpunt van mijn wereld.
Toch werd het anders, sinds het afscheid van mijn tandarts. De vanzelfsprekendheid was weg en Rotterdam verandert sneller dan ik kan bijhouden: ik schrok nogal van een bruine kerstbal aan de Mauritsweg, maar dat bleek de nieuwe Pauluskerk te zijn. En ik ben er ook nog steeds niet aan gewend dat het nieuwe Centraal Station, dat op mij toch al wat intimiderend overkomt, niet langer het eindpunt van de metro is. Als je van zuid komt moet je oppassen dat je niet in slaap valt, want voor je het weet word je wakker in Den Haag.
Maar net toen ik dacht dat ik Rotterdam definitief kwijt raakte ontdekte ik bij toeval dat er een straat is vernoemd naar mijn opa.
Het Ben Stromanpad is een van de zes nieuwbouwstraten in de schrijverswijk in IJsselmonde, net achter station Lombardijen. Op internet las ik in de officiële stukken van de gemeente dat bij de naamgeving is gekozen voor Rotterdamse schrijvers, “daar zij op dit moment deel uitmaken van het collectieve geheugen van de stad.”
De wijk staat nog niet op de kaart en ook het alziend oog van Google is recent niet meer in die buurt geweest, dus om het Ben Stromanpad te zien zou ik er toch echt zelf heen moeten.
Ik parkeer mijn auto op de stoep van de Homerusstraat, met goed zicht op een strak blok van vijftien eengezinswoningen. Het is een grappig idee dat de mensen die hier wonen de naam van mijn opa gebruiken als ze hun adres moeten opgeven.
In de achtertuinen op het zuiden is nog geen groen te bekennen. De paar iele boompjes die in het middenpad staan zijn verse aanplant. Verderop leggen twee mannen een terras van grindtegels aan. Zo te oordelen aan de hoeveelheid lege bierflesjes zijn ze er al even mee in de weer. Als ik ze aanspreek zet ik onbedoeld mijn Rotterdamse tongval aan. Alsof ik wil verhullen dat ik inmiddels allang de stad uit ben.
Ik vraag of ze hier wonen. Een van de twee leunt op zijn schep, gooit zijn peuk op de grond en wrijft over zijn blote buik: “Me zwager wel.” Hij wijst naar de andere man die met zijn rug naar me toe blijft zitten. Zelf woont hij verderop, aan het Wim Wagenerhof. Het is hier prettig wonen, antwoorden ze desgevraagd. Dat zal opa fijn gevonden hebben. Stel je voor dat de mensen voor hun verdriet hun leven aan het Ben Stromanpad moesten slijten.
Het kost wat moeite, maar ik vertel met een bescheten glimlach dat deze straat dus naar mijn opa is vernoemd. “O, dan zul je wel trots zijn.” En direct de verbazing: “Dat ze jou daar dan niks over verteld hebben.” Ik glimlach mijn gecompliceerde familiegeschiedenis weg en vertel dat Wim Wagener en Ben Stroman vroeger bevriend waren. Dat vinden ze wel grappig.
Terwijl zijn zwager onverstoorbaar met een rubberen hamer op een tegel blijft meppen, vertelt de blote buik dat hij toen ze hier kwamen wonen geen idee had waarom de straten zo heetten. Hij was er pas onlangs achter gekomen dat het schrijvers waren. Via internet. Het schiet door mijn hoofd dat hij ook gewoon even op het straatnaambordje had kunnen kijken, daar staat het keurig op vermeld: ‘Rotterdams schrijver’. Maar ik zeg niks.
“Heb je al een foto van het bordje gemaakt?”, vraagt de buik, alsof hij mijn gedachten kan lezen. Ik knik. “Moet je er zelf niet op? Maak ik ‘m voor je.” En hij stapt al over het ijzerdraadje dat de grens van de tuin markeert op mij af. “Morgen zetten we hier een schutting neer, kunnen we van de zomer barbecuen.” Ik snap het verband niet helemaal, maar ik knik.
Even later sta ik als een Japanse toerist naast een straatnaambordje in IJsselmonde te poseren. Ik voel me ongemakkelijk, maar de man had gelijk: de foto moest gemaakt.
Als het van de zomer barbeque-weer is zal ik aan hem denken en zal ik me voorstellen hoe de geur van verse worst, verschraald bier en zware shag nog lang blijft hangen op het Ben Stromanpad.
Mijn opa is officieel onderdeel van het collectieve geheugen van de stad en ik voel me weer wat Rotterdammer.